De Belastingdienst heeft de eerste versie van het Handboek Loonheffingen voor 2016 gepubliceerd op haar website. In het handboek staat informatie over de loonheffingen. Het verschijnt 4 keer per jaar. Opvallend is dit keer opnieuw de formulering van het voor de werkkostenregeling relevante begrip gebruikelijkheidscriterium.
Interpretatie Belastingdienst
Het handboek bevat de interpretatie van de wet- en regelgeving die door de Belastingdienst wordt gehanteerd. Of dat volledig overeenstemt met de geldende wet- en regelgeving kan uiteindelijk alleen de rechter uitmaken. De Belastingdienst is immers niet de maker van de regels (dat is de wetgever), maar enkel de uitvoerder van de wet. Wie de gang naar de belastingrechter wil voorkomen, doet er echter verstandig aan om de aanwijzingen van het Handboek op te volgen. Uiteraard kan aan het handboek jegens de Belastingdienst vertrouwen worden ontleend.
Gebruikelijkheidscriterium
Vanzelfsprekend kent elke nieuwe versie van het Handboek wijzigingen ten opzichte van de vorige versie. De meeste van deze wijzigingen zijn tekstueel van aard. In de versie voor het eerste kwartaal 2016 zit echter een opmerkelijke aanscherping van het voor de werkkostenregeling relevante gebruikelijkheidscriterium. Dit criterium is per 1 januari 2015 al door de wetgever aangescherpt. Zie daarvoor ons artikel WKR 2015 – ontwikkelingen (2). Maar nu wordt ook de € 2.400-regel aangescherpt.
De € 2.400-regel vindt u niet in de wet of uitvoeringsregelingen. De regel is eind 2014 geïntroduceerd in het Handboek Loonheffingen en hield toen in dat de Belastingdienst vergoedingen en verstrekkingen in het kader van de werkkostenregeling niet als ongebruikelijk ziet, zolang het totaal per werknemer per jaar niet meer bedraagt dan € 2.400. Dit betekent in de praktijk dat aan elke werknemer zonder toets voor € 2.400 aan (algemene) vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel in de vrije ruimte van de werkkostenregeling (WKR) kan worden aangewezen (niet belast voor zover de vrije ruimte van 1,2% van de loonsom niet wordt overschreden en boven de vrije ruimte belast met eindheffing tegen een tarief van 80%).
Aan het gebruikelijkheidscriterium is verder gekoppeld de voorwaarde dat vergoedingen en verstrekkingen niet in belangrijke mate ongebruikelijk mogen zijn. In belangrijke mate staat fiscaal gelijk aan 30% of meer. De € 2.400-regel leidt er dan in combinatie met de 30%-regel toe dat niet een vergoeding van € 2.400, maar van € 3.428 als eindheffingsbestanddeel kan worden aangemerkt zonder dat de Belastingdienst het gebruikelijkheidscriterium in de strijd kan gooien. Na aftrek van 30% blijft dan immers € 2.400 over, zodat de vergoeding niet in belangrijke mate ongebruikelijk is.
In de nieuwste versie van het Handboek Loonheffingen is expliciet aan de € 2.400-regel toegevoegd, dat daar niet de afwijking van 30% voor geldt. Dat neemt niet weg dat degene die vergoedingen of verstrekkingen doet voor meer dan € 2.400 zelf aannemelijk mag maken dat toch aan het gebruikelijkheidscriterium is voldaan.
Bruto of netto
Aan de gebruikelijkheidstoets wordt, buiten de hiervoor beschreven € 2.400-regel, ook voldaan wanneer een onderneming een bepaalde vergoeding of verstrekking al jaren doet. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer werknemers elk jaar een bonus ontvangen van € 6.000. Er van uitgaande dat dit gebruikelijk is, zou een dergelijke bonus in de WKR als eindheffingsbestanddeel kunnen worden aangewezen.
Uit een nieuw voorbeeld in het Handboek Loonheffigen blijkt echter dat de Belastingdienst van mening is dat wanneer een bruto bonus van € 6.000 gebruikelijk is en die bonus de werknemers netto € 3.000 opleverde, laatstgenoemd bedrag beslissend is. Het is dan, volgens de Belastingdienst, niet gebruikelijk om de bruto bonus als eindheffingsbestanddeel aan te wijzen, waardoor de werknemer dit bruto bedrag binnen de vrije ruimte van de WKR netto ontvangt (al of niet belast met 80% eindheffing).